Een ‘kleine dievenbende’

De kalender wees maandag 17 september 1906 aan. Acht jongens in leeftijd variërend van 9 tot 18 jaar verschenen die dag voor de Raad van Justitie te Batavia. Zij werden verdacht van diefstal, een vergrijp zo oud als de mensheid. Een vast onderdeel van de eeuwige strijd tussen de haves en de have nots. Zij die wat te verliezen en nooit genoeg hebben versus degenen die niets kunnen verliezen en graag meer zouden willen hebben.

Ook de Europese samenleving in Nederlandsch-Indië kende zijn have nots. Als het om Europeanen ging, waren het vaak in de Oost geboren, gemengdbloedige personen. Zij leefden in het grensgebied tussen de Europese en inheemse samenleving. De overige Europeanen – totoks en Indo-Europeanen – vermeden het contact met hen zoveel mogelijk. In het beste geval werden zij soldaat of mochten zij hopen op een betrekking als klerk bij een van de vele gouvernementsdiensten.

Woningen van verarmde Europeanen in Semarang (bron: Javapost.nl).

De jongens waarover het in dit artikel gaat, zochten naar een alternatieve manier om hun kastekort aan te vullen. Een kleine dievenbende werden zij genoemd in het Bataviaasch Nieuwsblad van zaterdag 15 september 1906, overigens zonder dat hun schuld vaststond. Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië van diezelfde dag deed er nog een schepje bovenop. “Jeugdige roovers’ waren het volgens die krant.

Beide kranten vermeldden hun voorletters, achternamen, leeftijd en geboorteplaats. Privacy bestond toen nog niet. De verdachten waren K. Artz (14 jaar), L.A.F. Bimmermann (16 jaar), P.F.J.C.B. Bimmermann (18 jaar,) P.A. Cornelissen (15 jaar), A. Giesel (9 jaar), W.A. Giesel (13 jaar), E.Ch. Schoumacher (14 jaar) en J.W. van Sprew (16 jaar). Bandoeng was hun operatieterrein. Hoe zij tegen de lamp waren gelopen, vertelt hun verhaal niet.

Bandoeng, straatbeeld omstreeks 1908 (Collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen).

Aanklacht en veroordeling

L.A.F. Bimmermann, Cornelissen, A. Giesel, Artz en Schoumacher werden ervan beschuldigd zich ‘na te voren met elkander afspraak gemaakt te hebben’ op woensdag 12 juli 1905 omstreeks half vier in de middag via een onafgesloten zijdeur toegang te hebben verschaft tot de protestantse kerk te Bandoeng. Hun buit bestond uit een ‘opschrijfboekje, twee potlooden en een pennehouder’ met een gezamenlijke waarde van ongeveer 15 cent.

 

Protestantse kerk te Bandoeng.

Een half uur later bezochten zij de 2e openbare lagere Europese school, waar Schoumacher door een open bovenvenster klom en van binnenuit het benedenvenster opende. Hier namen zij een ‘drijftol, zeven pennehouders en stalen pennen, twee stukken elastiek, een doos gekleurde potlooden, wit en gekleurd krijt, een paar opvouwbare meters en een paar linialen’ mee met een geschatte gezamenlijke waarde van ongeveer anderhalve gulden.

Glatik (rijstvogel).

Later die dag, om ongeveer zeven uur ’s avonds, gingen zij en Van Sprew opnieuw naar genoemde school. Ditmaal eigenden zij zich een ‘wekkerklok’ ter waarde van twee en een halve gulden en een ‘rijzweep’ ter waarde van een gulden toe. Inmiddels hadden zij kennelijk de smaak te pakken, want om 10 uur drongen zij volgens de aanklacht, opnieuw met Van Sprew, het niet afsluitbare erf van de heer H.H. Meeng te Kebon Kawoeng binnen en stalen daar drie vogelkooien en tien vogels, te weten zeven ‘glatiks’, twee ‘boeltoks’ en een ‘ketilan’. De dieren waren samen anderhalve gulden waard.

De oudste Bimmermann werd ervan verdacht enige ‘pennehouders, maatstokken en stukken krijt’ waarvan hij wist dat ze gestolen waren, in zijn woning te hebben gehad met de bedoeling ze aan de eigenaren en de ‘nasporingen der politie te onttrekken’. Maar kennelijk zat het hem toch niet lekker, aangezien hij zich nog diezelfde avond van de gestolen voorwerpen had ontdaan door ze in de rivier Tjikappoendoeng te gooien.

Dal van de rivier Tjikappoendoeng (Collectie Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen).

Artz, Cornelissen, de beide Giesels, Schoumacher en L.A.F. Bimmermann werden tevens ten laste gelegd dat zij de volgende dag om ongeveer half acht ’s avonds uit de niet afgesloten voorgalerij van de woning van de heer J.H.L.E. van Meeverden aan de Winkelstraat een zilveren sigarenkistje ter waarde van 20 gulden en een ‘pincenez’ (bril zonder armen die op de neus wordt geklemd) ter waarde van zes gulden hadden gestolen.

Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië meldde op 18 september 1906 dat de officier van justitie tegen Artz, Cornelissen, A. Giesel, W.A. Giesel en Schoumacher opname in een ‘verbeterhuis’ eiste voor een periode variërend van vier tot zes jaar. L.A.F. Bimmermann en Van Sprew hoorden respectievelijk zes en drie maanden gevangenisstraf tegen zich eisen. De oudste Bimmermann viel volgens de aanklager medeplichtigheid te verwijten, waarvoor hij een maand de gevangenis in zou moeten.

Op 25 september 1906 velde de Raad van Justitie een milder oordeel. Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië berichtte die dag dat L.A.F. Bimmermann en Van Sprew respectievelijk vijf en zeven dagen gevangenisstraf kregen. Laatstgenoemde kreeg bovendien een boete van 25 gulden opgelegd. Artz, Cornelissen, A. Giesel en Schoumacher werden vrijgesproken, maar wel naar een verbeterhuis gestuurd. Daar moesten zij tot hun achttiende verjaardag verblijven. De oudste Bimmermann en de oudste Giesel werden vrijgesproken.

Nadere kennismaking

Bij het lezen van dit alles, vraag je je onwillekeurig af wie deze jongens waren en in wat voor sociale omgeving zij waren opgegroeid. In het navolgende maken we met hen kennis en proberen we te achterhalen hoe hun verdere leven verliep.

K. – Karel – Artz

Karel Artz moet zijn geboren in 1891 of 1892. Zijn geboorte is echter niet te vinden in de opgaven burgerlijke stand in de publicaties die zijn opgenomen op de dvd Bronnen voor Indisch genealogisch onderzoek. In de adresboeken van Nederlandsch-Indië staat hij de meeste keren genoemd als stationscommies, laatstelijk 2e klasse, wonende te Djokjakarta en steeds zonder vermelding van een echtgenote. In het adresboek voor 1910 staat hij voor het eerst vermeld en wel als employé van de onderneming Ngrangkah, gelegen in de residentie Kediri. Dit moet dus kort zijn geweest nadat hij uit het verbeterhuis was ontslagen.

Door de website www.japansekrijgsgevangenkampen.nl weten we dat hij ten tijde van de Japanse aanval op Nederlandsch-Indië bij de marine als marinier diende en dat de Japanners hem slavenarbeid lieten verrichten aan de Birmaspoorweg. Het nummer (3390) waaronder hij is ingeschreven in de stamboeken van onderofficieren en manschappen van het Korps Mariniers (zie: Nationaal Archief, Stamboeken Marine, toegang 2.12.14, inventarisnummer 637, namenklappers op verloren gegane stamboeken en feuilles van schepelingen en mariniers) is bekend. De stamboeken die de periode 1906-1940 bestrijken, zijn helaas echter verloren gegaan. Ook is er van hem geen interneringskaart in de serie Japanse interneringskaarten KNIL en Marine.

Het spoor lijkt dus dood te lopen. Maar met dank aan het in 2010 bij Uitgeverij d’jonge Hond te Zwolle verschenen boek Zwarte huid, Oranje hart. Afrikaanse KNIL-nazaten in de diaspora van Griselda Molemans is er over hem toch wel het nodige bekend (zie pagina 277 en vooral 279-280). Hij blijkt de zoon te zijn van de Afrikaan Gerrit Artz. Diens Afrikaanse naam luidde uiteraard anders maar kennen we niet. Gerrit Artz werd in het kasteel Sint George d’Elmina op de Afrikaanse westkust geronseld om als fuselier in het KNIL te dienen. Hij ging op 20 juli 1868 een twaalfjarig dienstverband aan en vertrok met een handgeld van 200 gulden op 15 juli 1861 aan boord van het schip “Ternate” naar Nederlandsch-Indië. Hij debarkeerde te Batavia op 14 augustus 1870 en werd geplaatst bij het 4e bataljon infanterie. Op 18 mei 1890 werd hij gegageerd (lees: gepensioneerd) met 200 gulden per jaar en op 31 mei d.a.v. verliet hij te Kedong Kebo de militaire dienst. In het adresboek van Nederlandsch-Indië voor 1899 werd hij vermeld als gegageerd fuselier, wonende te Poerworedjo. Karel Artz werd dus geboren toen zijn vader geen militair meer was en zal dus buiten de kazerne zijn opgegroeid.

Gezicht op kasteel Sint George d’Elmina op de Afrikaanse Goudkust (Ghana) door John Hill, prent gepubliceerd in 1806.

 

Een gedecoreerde Afrikaanse KNIL-militair

Gerrit Artz overleed te Poerworedjo op 18 mei 1925 op 86-jarige leeftijd. Die leeftijd werd bij zijn overlijden opgegeven, maar zal ongetwijfeld zijn geschat. Hij zou dus omstreeks 1835-1840 moeten zijn geboren. Hij leefde samen met de Javaanse vrouw Yem en kreeg met haar meerdere kinderen. Een foto van het gezin is in het bovengenoemde boek van Griselda Molemans op pagina 276 afgebeeld. In totaal zien we behalve Gerrit en Yem nog negentien personen, vier mannen, vijf vrouwen en tien kinderen.

Uit de tekst over de familie Artz blijkt dat er naast zoon Karel nog de dochters Koosje, Adèle, Marian en Sophie waren. De erkenning van Mariane en Sofia te Poerworedjo (residentie Bagelen) op 22 april 1897 vinden we terug in de opgaven van de burgerlijke stand. Bij beiden staat de datum 22 april 1897 vermeld, wat dus vermoedelijk de erkenningsdatum was en niet hun geboortedatum, zoals men in eerste instantie zou verwachten. Over Koosje en Adèle is, net als over Karel, in de opgaven van de burgerlijke stand niets te vinden.

Karel kreeg uiteindelijk bij drie vrouwen 22 kinderen. Met de Javaanse vrouw Rosinem had hij in elk geval dochters Irene (geb. Serang, residentie Bantam 1929) en Helena (geb. Djokjakarta 1935). Beide zussen woonden toen Molemans haar boek schreef in Batavia, respectievelijk in de wijken Depok en Bekasi. Over hun vader vertelden zij als volgt (pagina 279 met op pagina 280 een foto van hem). ‘Onze vader was de rijkste bewoner in de wijk (Grabag, RdN) […] Hij bezat Australische paarden, kippen en geiten en had op het erf vruchtbomen geplant. We hadden drie auto’s en een dokar. Wanneer onze vader op de gamelan speelde, kwamen alle kinderen uit de buurt luisteren. Het was een heerlijk, onbekommerd leventje waarbij ieder van ons een eigen bediende had.’ Toen de Japanners Java veroverden, gooide Karel volgens de zussen al zijn sabels, degens en keris pusaka in de waterput op het erf.

Na de soevereiniteitsoverdracht bleven Karel en zijn zus Koosje in Indonesië, de drie andere zussen vertrokken met hun gezinnen naar Nederland. De meeste kinderen van Karel, waaronder dochter Margarethe, vestigden zich eveneens in Nederland. Irene en Helena en hun zus Maria Theresia en broer Zondag kozen daarentegen net als hun vader voor het Indonesisch staatsburgerschap. De geboorten van Margaretha (geboren 28 maart 1916 en voluit Margaretha Juliana geheten), Maria Theresia (geboren 18 nov. 1920) en een niet door Molemans genoemde dochter Isobel (geboren 1 februari 1922) komen voor in de opgaven burgerlijke stand. Zij werden te Tasikmelaja (residentie Preanger Regentschappen) in 1921 (laatste kwartaal) of 1922 (eerste drie kwartalen) erkend. Wanneer Karel Artz overleed, bleef in het boek van Molemans onvermeld.

L.A.F. – Ludwig Albert Friedrich – Bimmermann en P.F.J.C.B. – Peter Franz Joseph Caesar Benno Bimmermann

Over de broers Bimmermann – hierna kortheidshalve LAF en PFJCB genoemd – is het een ander bekend. Zij waren de door Friedrich Gustav Caesar Bimmermann (hierna FGC) erkende zoons van de inlandse vrouw Elong, geboren op 7 augustus 1887 (PFJCB) en 25 juni 1889 (LAF). Beiden werden te Bandoeng erkend. Hun vader was in Kleef geboren op 18 maart 1853 als zoon van Peter Franz Caesar Bimmermann en Ludovica Albertina Grote. Hij ging op 12 oktober 1869 een vrijwillig dienstverband voor tien jaar aan als soldaat bij het Instructiebataljon. Op 1 mei 1870 werd hij bevorderd tot korporaal-titulair. De 27ste oktober d.a.v. ging hij over naar het koloniaal werfdepot in Harderwijk (https://www.youtube.com/watch?v=_SOhRzIGRm8) met opnieuw een vrijwillige verbintenis voor tien jaar, ditmaal bij de koloniale troepen. Zijn bevorderingen tot korporaal en sergeant volgden op respectievelijk 1 januari 1871 en 1 februari 1872. Op 17 januari 1874 vertrok hij a/b van het stoomschip “Prins van Oranje” vanuit het Nieuwe Diep naar Nederlandsch-Indië.

De militaire loopbaan van FGC duurde maar kort. Op 18 juni 1878 werd hem een gagement (pensioen) toegekend van 130 gulden per jaar (dus iets meer dan 10 gulden per maand), waarna hij op 31 augustus d.a.v. a/b van het schip “Prinses Amalia” repatrieerde. De 9de oktober was hij terug in Nederland. Op enig moment is hij echter weer naar Nederlandsch-Indië vertrokken. Dit was vermoedelijk in 1883 toen hij op 4 augustus van dat jaar als C. Bimmermann a/b van het stoomschip “Soenda” vanuit Amsterdam naar Batavia vertrok en op 16 september d.a.v. in Batavia aankwam.

FGC woonde na zijn terugkeer in Nederlandsch-Indië in Bandoeng, waar hij op 3 november 1911 ook overleed. In de adresboeken staat er achter zijn naam zonder uitzondering alleen gegageerd sergeant vermeld. Hij leefde kennelijk dus alleen van zijn pensioen. Zijn materiële omstandigheden zullen daarom weinig florissant zijn geweest. Overigens ontbrak het hem niet aan ondernemingszin. Meermalen deed hij een poging actief te worden in de landelijke cultures. In de zomer van 1897 kreeg hij van het gouvernement de toezegging dat hij ‘eene uitgestrekte woeste grond’, 500 bouw groot, voor 75 jaar in erfpacht zou krijgen tegen een jaarlijkse pachtsom van 2,50 gulden per bouw. Het toegezegde terrein lag in het district Tjihea van de afdeling Bandoeng in de residentie Preanger Regentschappen. Uiteindelijk is het er om onbekende redenen niet van gekomen. Later deed hij nogmaals een poging. Ditmaal ging het om 350 bouw woeste grond, gelegen in het district Radjamandala van de afdeling Bandoeng. Begin maart 1899 werd zijn verzoek echter afgewezen.

Inmiddels bouwden zijn zoons hun eigen leven op. Zij waren met hun moeder in Indië achtergebleven toen hun vader als gepensioneerd sergeant repatrieerde. PFJCB ging te Tjimahi op 5 juli 1907 een vrijwillig dienstverband aan als soldaat voor zes jaar en ontving daarvoor een premie van 200 gulden. Hij werd geplaatst als fuselier bij het 1e depotbataljon. Voor wat betreft de rest van zijn militaire loopbaan, weten we dat hij het uiteindelijk tot sergeant bracht. Op 15 mei 1913 werd hem paspoort in Nederlandsch-Indië toegestaan, waarna hij te Bandoeng op 5 juli d.a.v. de militaire dienst verliet.

Na een korte periode als adjunct-administrateur bij de Gouvernements Pandhuisdienst, was hij gedurende de rest van zijn burgerlijke loopbaan in dienst van de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij. Aanvankelijk in de rang van commies 2e klasse, maar al snel als stationschef 3e klasse. In die rang verkreeg hij in juli of augustus 1936 ontslag (De Indische Courant van 14 aug. 1936).

PFJCB was twee maal getrouwd. De eerste keer te Bandoeng op 12 november 1913 met Christienne Emmeline Siau van Leeuwen, die te Semarang al op 4 november 1914 overleed. Zijn tweede huwelijk was met Antoinette Charlotte van der Heijde en werd gesloten te Semarang op 29 maart 1916. Volgens het adresboek van 1941 woonden hij en zijn tweede echtgenote in Semarang. Zij komen niet voor in het slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting.

De beroepskeuze van de jongste van de twee Bimmermans was verrassend. LAF koos namelijk voor een loopbaan bij de politie. Via de adresboeken, regeringsalmanakken en Indische dagbladen is zijn loopbaan goed te volgen. Daaruit blijkt ook dat hij zich aanvankelijk gedurende korte tijd tot het spoor voelde aangetrokken.

–    Adresboek 1913-1914: klerk bij de staatsspoorwegen.
–   Adresboek 1915-1916: stationsklerk bij de Semarang-Cheribon Stoomtrammaatschappij.
–    Adresboek 1917: aspirant-politieopziener.
–    Bataviaasch Nieuwsblad (hierna BN) van 8 en 9 maart 1917: particulier, benoemd tot aspirant-politieopziener (geplaatst bij de algemene politie te Soerabaja).
–    BN van 3 april 1918/De Preangerbode van 12 april 1918: benoemd tot waarnemend politieopziener 2e klasse (blijft geplaatst te Soerabaja).
–    De Preangerbode van 20 febr. 1919: overgeplaatst naar Makasser.
–    BN van 4 maart 1920: benoemd tot waarnemend politieopziener 1e klasse.
–    Regeringsalmanak voor Nederlandsch-Indie. Tweede gedeelte (hierna RA-II) voor 1924: 21 febr. 1920 benoemd tot politieopziener 1e klasse.
–    BN van 5 april 1924: overgeplaatst van Celebes naar de Preanger Regentschappen.
–    RA-II voor 1927: 3 okt. 1924 benoemd tot waarnemend ondercommissaris. NB: de rang van ondercommissaris is later omgezet in die van hoofdinspecteur.
–    Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië (hierna Het NvdDvNI) van 9 okt. 1924: geplaatst bij de stadspolitie van Batavia.
–    Het NvdDvNI van 25 sept. 1925: overgeplaatst van de residentie Midden-Priangan naar de residentie Pekalongan.
–    RA-II voor 1929: 22 okt. 1927 benoemd tot ondercommissaris.
–    RA-II voor 1931: [na terugkeer van verlof her]benoemd tot ondercommissaris 27 maart 1930.
–    RA-II voor 1931-1933: 3 april 1928 geplaatst in de afdeling (residentie Soerakarta) (ondercommissaris) en meer specifiek bij de veldpolitie te Wonogiri (zie RA-II voor 1933).
–    RA-II voor 1934-1937: 27 maart 1930 geplaatst in de afdeling (assistent-residentie) Soerakarta (hoofdinspecteur).
–    RA-II voor 1938-1939: 24 jan. 1936 geplaatst in de afdeling (assistent-residentie) Makassar (hoofdinspecteur).
–    RA-II voor 1942: 10 april 1940 [na terugkeer van verlof her]benoemd tot hoofdinspecteur en 3 juli d.a.v geplaatst in de residentie Cheribon.

Zijn periode in Wonogiri ging niet onopgemerkt voorbij. LAF was daar commandant van een detachement veldpolitie. Op 8 oktober 1934 werden hij en acht agenten samen met enkele Europese en inlandse bestuursambtenaren ingesloten door een menigte van 200 inlanders. Hun belagers waren volgelingen van een goeroe die met zijn predikingen onder de inheemse bevolking van het Wonogirische grote aanhang verwierf. Reden voor de confrontatie was de arrestatie van genoemde goeroe. De boze inlanders begonnen met stenen te gooien en toen LAF van een heuveltje afviel, stortten zij zich op hem. Hij liep daarbij een hersenschudding en zes grote hoofdwonden op, zonder echter het bewustzijn te verliezen. Ook twee van zijn agenten werden zwaar gewond. Dankzij het moedige optreden van de regent van Wonogiri, Radèn Mas Toemenggoeng Hardodiratmo, en de inzet van wapenstokken en karabijnen werd erger voorkomen. Na in Soerakarta te zijn verpleegd, kon LAF volledig hersteld nog dezelfde maand het ziekenhuis verlaten.

Het detachement veldpolitie te Pasoeroean.

 

P.A. – Pieter Adriaan – Cornelissen

Pieter Adriaan Cornelissen was een soldatenkind, een anak kompeni zoals de Javanen zeiden. 7 April 1891 was de dag van zijn geboorte. Zijn wieg stond vermoedelijk in Moearatewe (in zijn stamboek staat Montewe, in de kranten Mentame of Mentawe), gelegen in het binnenland van de residentie Zuider- en Oosterafdeling van Borneo. Hij was de zoon van de inlandse vrouw Mina en werd erkend door Hermanus Frederik Hendrik Johannes Theodorus Adriaan Cornelissen. Een eventueel huwelijk van Hermanus en Mina is in de opgaven burgerlijke stand niet gevonden. Of zij meerdere kinderen hebben gehad, is niet bekend.

Hermanus was geboren op Celebes op 18 januari 1860 en had eveneens een inlandse moeder. Haar naam was Sabania. Zijn vader heette Pieter Cornelissen. Of Pieter en Sabania getrouwd waren of ongehuwd samenleefden, is onbekend. Pieter was vermoedelijk geen militair. Althans dat mogen we aannemen omdat er van hem geen stamboekinschrijving werd gevonden. Verder zijn er geen aanwijzingen dat hij een civiele gouvernementsbetrekking heeft gehad. Op de inwonerslijsten van Nederlandsch-Indië wordt hij voor het eerst vermeld in 1852. Het enige wat we over hem weten, is dat hij in de afdeling Bonthain op Celebes op 21 januari 1879 overleed. Over zijn geboorte en afkomst tasten we dus in het duister.

Van Hermanus, de vader dus van Pieter Adriaan, weten we meer. Hij was geboren te Boelekomba op Celebes op 18 januari 1860. Op 13 februari 1868 werd hij net acht jaar oud aangenomen bij het korps pupillen te Gombong teneinde te worden voorbereid op een bestaan als militair. In zijn stamboekinschrijving staat vermeld dat hij afkomstig was van het garnizoen van Bonthain. Dit doet juist weer wel denken aan de mogelijkheid dat zijn vader militair geweest zou kunnen zijn.

Leerlingen van de pupillenschool te Gombong.

Op 16 juni 1876 ging hij, zestien! jaar oud, over naar het 10e bataljon infanterie van het Oost-Indisch leger. Zijn plaatsing bij het leger gold voor tien jaar, de gebruikelijke periode voor jongens die bij het korps pupillen waren opgeleid. Als militair deed hij het zeker niet slecht, aangezien hij als sergeant-majoor op 26 juni 1894 afzwaaide. Zijn pensioen bedroeg 350 gulden per jaar, dus nog net geen 30 gulden per maand. Daarmee stond zijn inkomen gelijk aan dat van de klerken onderin de loonpiramide. Geen vetpot dus. Om zijn pensioen aan te vullen, werkte hij eerst als maandgelder, later als conducteur bij de staatsspoorwegen. Hij overleed te Bandoeng op 30 januari 1911.

Soldaten van het Oost-Indisch leger op patrouille.

Zijn zoon Pieter Adriaan ging te Tjimahi op 21 september 1905 een voorlopig dienstverband aan en werd geplaatst als fuselier bij het 1e depotbataljon. Op 15 oktober 1907 werd zijn voorlopige dienstverband echter formeel ontbonden. Dit omdat het gouvernement op 7 maart d.a.v. naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van Justitie te Batavia had besloten hem te plaatsen in de Wilhelminastichting van Johannes (Pa) van der Steur te Magelang. Op 2 juli – hij was toen 16 jaar oud – werd hij daar opgenomen. Na zijn tijd te hebben uitgezeten, trad hij op 22 december 1909 te Tjimahi voor de duur van zes jaar met een premie van 200 gulden in militaire dienst. Uiteindelijk bracht hij het tot korporaal. Op 14 oktober 1915 ontving hij paspoort in Nederlandsch-Indië, waarna hij op 23 december d.a.v. te Magelang de dienst verliet.

Eenmaal militair af ging hij net als zijn vader aan de slag bij de staatsspoorwegen. In de adresboeken van Nederlandsch-Indië vinden we hem terug als maandgelder, steeds wonende te Bandoeng (1917-1932). En daarna als stationsklerk 1e klasse, wonende te Soerabaja (1934) en gepensioneerd adjunct-stationschef, wonende te Batavia (1938, 1941). De Indische kranten geven een iets gedetailleerdere kijk op met name de laatste periode van zijn spoorwegloopbaan.

– De Indische Courant van 26-10-1928: als stationsklerk 1e klasse 1e categorie overgeplaatst van de stationsdienst te Bandoeng (Preanger Regentschappen) naar die te Tjiandjoer (Preanger Regentschappen).
– De Indische Courant van 18-01-1932: als idem overgeplaatst van de exploitatie der westerlijnen naar die in Zuid-Sumatra (lees: residentie Lampongse Districten) met als standplaats Telokbetong (hoofdplaats van genoemde residentie).
– De Sumatra Post van 15-03-1934: als idem overgeplaatst van de stationsdienst te Oosthaven (bij Telokbetong) naar de exploitatie der Westerlijnen.
– De Sumatra Post van 24-01-1935: als adjunct-stationschef 2e categorie op verzoek m.i.v. 20-11-1934 eervol ontslagen.

Stationsemplacement van Bandoeng omstreeks 1930.

Bekend is verder dat hij twee maal trouwde en (blijkens info over zijn zoon Eddy op MyHeritage) tien kinderen had. Zijn eerste vrouw heette Wupke Hajema, geboren op 18 december 1882 en te Batavia in 1893 aangegeven en gelijktijdig erkend. Zij overleed te Bandoeng op 6 januari 1936. In haar overlijdensakte staat als leeftijd 42 jaar genoteerd. Dit is dus gerekend vanaf haar geboorteaangifte en erkenning. Zij was een dochter van de inlandse vrouw Saripa en werd erkend door Hendrik Hajema die afkomstig was uit Onnen in Drenthe.

Pieter Adriaan en Wupke zijn vermoedelijk gescheiden, want als zijn echtgenote staat vanaf het adresboek voor 1934 vermeld J.A. Muller. Achter die voorletters gingen de voornamen Johanna Adriana schuil. Deze tweede echtgenote van Pieter Adriaan werd geboren op 3 februari 1906 en te Soerabaja nog datzelfde jaar erkend. Vermoedelijk trouwden zij in 1932 of 1933. Waar hun levens eindigden, blijft vooralsnog onduidelijk. Zij komen in elk geval niet voor in het slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting.

A. – Anton – Giesel en W.A. – Wilhelm Augustinus – Giesel

Anton en Wilhelm Augustinus Giesel waren de zoons van Wilhelm Giesel en de inlandse christin Wilhelmina Tutuarima. Gezien haar naam zal hun moeder afkomstig zijn geweest uit de Molukken. Wilhelm Augustinus werd geboren op 14 aug. 1892. Zijn geboorteaangifte en gelijktijdige erkenning vond plaats bij de burgerlijke stand te Menado op het noordelijke punt van het eiland Celebes en is te vinden in de eerder al genoemde opgaven van de burgerlijke stand.

De geboorte van Anton komt in de opgaven van de burgerlijke stand niet voor. Maar door zijn stamboekinschrijving als militair weten we dat hij werd geboren op 2 juli 1896. Zijn geboorte werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van Makasser, hoofdplaats van de residentie Celebes en Onderhorigheden.

Wilhelm Giesel, de vader van Anton en Wilhelm Augustinus, kwam in Mittelbuchen op 19 oktober 1861 ter wereld. Die plaats is tegenwoordig een stadsdeel van Hannau in de Main-Kinzig-Kreis (Hessen). De ouders van Wilhelm waren Johann Kasimir Giesel en Marie Margaretha Maisch. Aanvankelijk was hij militair in Duitse dienst. In de rang van sergeant werd hij op 1 oktober 1884 ontslagen. Een kleine vier maanden later, op 23 januari 1885, meldde hij zich te Breda vrijwillig aan als soldaat bij de koloniale troepen waarvoor hij een premie van 200 gulden ontving.

De Obertor van Mittelbuchen.

Over zijn militaire loopbaan is verder alleen bekend dat hij op 5 maart 1898 als fuselier werd gegageerd. Op 8 maart d.a.v. verliet hij te Gombong de militaire dienst. Zijn pensioen bedroeg slechts 215 gulden per jaar, dus nog geen 20 gulden per maand. Een karig bestaan, meer zat er voor hem niet in. Op 22 november 1900 trouwde hij te Bandoeng met Wilhelmina Tutuarima, de moeder van zijn zoons.

Wilhelm en Wilhelmina waren ook de ouders van Marie Margaretha Giesel die op 14 augustus 1894 – exact twee jaar na haar broer Wilhelm Augustinus! – was geboren en eveneens in Menado was erkend. Zij werd de echtgenote van Pieter Nicolaas Meulenaar. Hun huwelijk werd in Bandoeng op 8 november 1916 voltrokken. Mogelijk hadden Wilhelm en Wilhelmina nog meer kinderen: Anna, geboren 13 mei 1902, en de tweeling Philip en Elisabeth, geboren 12 okt. 1904, allen in Bandoeng. Anna trouwde in Bandoeng op 13 mei 1920 met Petrus Wilhelmus Saaleman.

Aanvankelijk probeerde Wilhelm Giesel als pakhuisopziener bij de kininefabriek te Bandoeng (zie de adresboeken 1903 en 1904) nog wat bij te verdienen, Maar in de jaren daarna staat hij in de adresboeken alleen maar vermeld als gegageerd militair. Ook in dat van 1941 – het laatst verschenen adresboek dat heel Nederlandsch-Indië bestreek – komt hij nog voor. Hoe zijn leven verder is gelopen en geëindigd, weten we niet. Hij en zijn echtgenote worden in elk geval niet genoemd in slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting.

Kininefabriek te Bandoeng.

Van hun oudste zoon Wilhelm Augustinus Giesel is bekend dat hij als machinist bij de staatsspoorwegen werkte. Op 31 januari 1917 werd hij benoemd tot eerste machinist. In het najaar van 1926 volgde zijn benoeming onderopzichter bij de voertuigdienst. Als onderopzichter vinden we hem ook nog vermeld in het adresboek van 1914. Een huwelijk van hem werd niet gevonden. Hij overleed in Meester Cornelis op 30 mei 1945 en werd herbegraven op het Nederlandse ereveld Menteng Pulo te Jakarta.

Wilhelm Augustinus heeft, afgezien van de laatste fase van zijn aardse bestaan, ogenschijnlijk een onopvallend leven geleid. Zijn broer Anton daarentegen, zorgde voor meer reuring en heeft de klerken die de militaire stamboeken bijhielden het nodige werk bezorgd. Maar liefst vijf inschrijvingen staan er op zijn naam geschreven. Op 19 augustus 1915 melde hij zich te Bandoeng vrijwillig bij het Oost-Indisch leger aan en ontving daarvoor een premie van maar liefst 450 gulden. Hij was toen negentien jaar en werd ingedeeld als geniesoldaat 2e klasse. Een ogenschijnlijk hoopvolle start dus.

De aantekeningen in het stamboek die over hem werden gemaakt, geven echter geen mooi beeld. Zij laten zien dat het kennelijk niet zijn bedoeling was iets van zijn loopbaan te maken. Op 20 februari 1916 werd hij als vermist genoteerd en op 19 maart d.a.v. van de sterkte afgevoerd. Op de 28ste van de volgende maand was hij, gezien de aantekening ‘van afgevoerd terug’, kennelijk weer terecht. Twee jaar later was het echter opnieuw raak: 20 april 1918 vermist, 18 mei 1918 afgevoerd, 30 september 1918 terug, 7 oktober 1918 weer vermist, 4 nov. 1918 afgevoerd. En een jaar later: 9 mei 1919 terug, 9 oktober 1919 vermist, 6 november 1919 afgevoerd. Op 27 mei 1920 kwam hij weer boven water. Het einde van zijn militaire loopbaan kwam daarmee in zicht. Op 26 augustus 1921 stond hij terecht voor de krijgsraad te Batavia, waarna hij nog diezelfde dag in preventieve hechtenis werd genomen. Uiteindelijk werd hij door het Hoog Militair Gerechtshof  op 2 september 1921 van de militaire stand vervallen verklaard en kreeg hij twee jaar gevangenisstraf opgelegd, waarvan er nog achttien maanden moest worden uitgezeten. Als redenen voor zijn veroordeling werden genoteerd ‘verduistering, vijf maal gepleegd’ en valsheid in geschrifte.

Stamboekinschrijving van Anton Giesel (Nationaal Archief, Archief Ministerie van Koloniën, Stamboeken en pensioenregisters van militairen in Oost- en West-Indië, 1815-1949(1954), Toegang 2.10.50, inventarisnummer 407, folio 18373).

Zijn gedragingen bleven ook in de Indische pers niet onopgemerkt. Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië van 7 oktober 1916: ‘De krijgsraad alhier veroordeelde den geniesoldaat A. Giesel wegens diefstal en misbruik van vertrouwen tot 1 jaar militaire gevangenisstraf.’ Diezelfde krant van 10 mei 1919: ‘In Tjitjalengka is opgevat de gedroste militair Giesel, de dader van talrijke fietsendiefstallen, in den laatsten tijd te Bandoeng gepleegd. Tevens werd gearresteerd een zekere Karta, medeplichtig aan de inbraak in toko Onderling Belang. Hij bekende verscheidene diefstallen op zijn geweten te hebben, sommige gepaard met het ingooien van ruiten. Beiden handelden in samenwerking met een anderen inlander, die ook aangehouden werd als medeplichtig aan laatstbedoeld misdrijf.’

Of Arnold Giesel alsnog op het rechte pad is gekomen, weten we niet, aangezien er over zijn verdere leven niets bekend is. Mogelijk is hij een van die Europeanen die uiteindelijk min of meer in de inheemse samenleving is opgegaan. Veelzeggend in dit verband is dat zijn naam in de adresboeken van Nederlandsch-Indië niet voor komt.

E.Ch. – Eduard Christiaan – Schoumacher

Eduard Christiaan Schoumacher werd geboren te Cheribon op 14 maart 1892 en te Bandoeng erkend vermoedelijk eind 1904, begin 1905. Zijn ouders waren Johan Schoumacher en Marian[n]a Eduarda Bingel. Aangezien EC werd erkend, waren zijn ouders op dat tijdstip niet gehuwd. Mocht er later sprake zijn geweest van een huwelijk, dan wordt daarvan in elk geval geen melding gemaakt in de opgaven burgerlijke stand. Tegelijk met EC werden erkend Johanna Julia Schoumacher (geboren 10 januari 1896) en Alphons Alexander Schoumacher (geboren 8 juli 1903).

Eduard Christiaan en zijn broer en zuster werden in de registers van de burgerlijke stand aanvankelijk onder de naam Bingel ingeschreven. Er was echter nog een zus. Zij heette Amelie Augustiena en werd blijkens haar geboorteakte in de collectie Oost-Indische bronnen van het CBG op 12 mei 1902 geboren ten huize van Johan Schoumacher te Soekaboemi. Waarom Amelie niet gelijk met de andere kinderen werd erkend, weten we niet. De meest aannemelijke verklaring is dat zij ten tijde van de erkenning reeds was overleden.

Marianna Eduarda Bingel was blijkens de geboorteakte van Amelie ongehuwd en 26 jaar oud. Haar geboorte komt niet voor in de opgaven burgerlijke stand. Zij was mogelijk een dochter van Wilhelm Bingel en Christine Margaretha Lankau die te Batavia op 4 april 1868 in het huwelijk traden. Maar zeker is dit dus allerminst. Waarom Marianna en Johan niet waren getrouwd, is onbekend. Johan Schoumacher was afkomstig uit Lotharingen en overleed 72 jaar oud te Semarang op 19 juni 1923 (aktenummer 50, LDS-filmnr. 1357809). Blijkens de adresboeken van Nederlandsch-Indië was hij kleermaker van beroep en woonde hij in Bandoeng (1901) en Soekaboemi (1906).

Eduard Christiaan was veertien jaar oud toen hij werd veroordeeld. Hij zal dus tot 14 maart 1910 – de dag waarop hij achttien jaar oud werd – in het verbeterhuis hebben verbleven. Vier dagen later meldde hij zich vrijwillig aan bij de koloniale troepen. Hij tekende voor de gebruikelijke zes jaar, ontving 200 gulden handgeld en werd als soldaat 2e klasse geplaatst bij de genie. Op 24 januari 1916 werd hem paspoort in Nederlandsch-Indië toegestaan, waarna hij na het aflopen van zijn dienstverband op 18 maart d.a.v. te Tjimahi het leger verliet. Hij had toen de rang van geniesoldaat 1e klasse. Op 1 december 1916 trouwde hij te Semarang met Hermine Bellel. Samen kregen zij in elk geval een zoon, Johannes Eduard genaamd, die te Semarang op 10 febr. 1919 ter wereld kwam. Hoe het dit gezin verder is vergaan, is niet bekend.

Genietropen van het Oost-Indisch leger.

J.W. – Jan Willem – van Sprew

Jan Willem van Sprew werd te Bandoeng geboren op 29 juni 1889 en aldaar vermoedelijk tussen omstreeks 20 december 1894 en omstreeks 2 januari 1895 erkend. Tegelijk met hem werden erkend Piet Hein van Sprew (geboren 19 juni 1987), Louise van Sprew (geboren 18 juli 1891) en François van Sprew (geboren 23 sept. 1893). Hun moeder was de inlandse vrouw Waginem, hun vader en erkenner Gustaaf Adolph van Sprew. Gustaaf Adolph en Waginem hadden nog meer kinderen die allemaal voor de burgerlijke stand van Bandoeng werden erkend. Zij heetten Helene (geboren 11 april 1896), Arnold (geboren 25 mei 1898), Leopold (geboren 15 maart 1901), Leonore (geboren 30 juni 1903), Lucie (geboren 12 oktober 1905) en Ferdinand (geboren 5 jan. 1908). Louise en Helene trouwde beiden te Bandoeng respectievelijk op 6 maart 1912 met Willem Ermine Rudolf Dado en op 9 mei 1914 met Michel Louis Davans.

Gustaaf Adolph en Waginem trouwen te Bandoeng op 12 maart 1919. Waginem heette toen Willemien Kruijn, de naam die zij bij haar doop ontving. Door dit huwelijk werden hun voor die datum geboren kinderen gewettigd. Hun trouwbericht in De Preangerbode van 13 maart 1919 valt op door twee spreuken. Finis coronat opus. Deze Latijnse spreuk betekent letterlijk, het einde kroont het werk. In hun geval wilden beide echtelieden met deze spreuk zeggen, hun huwelijk te zien als de bekroning van hun jarenlange verbondenheid en gezamenlijke ouderschap. Hier was ongetwijfeld sprake van echte liefde en gelijkwaardigheid. De Engelse spreuk God-speed was een heilwens. Daarmee spraken de echtelieden de hoop uit dat de jaren die nog zouden gaan volgen talrijk en gelukkig zouden zijn.

Huwelijksbericht in: De Preangerbode van 13 maart 1919.

Het huwelijk met Waginem was voor Gustaaf Adolph zijn tweede. Eerder was hij te Salatiga op 25 maart 1876 getrouwd met Marie Elisabeth Ernestine Poland. Deze echtgenote overleed te Semarang op 10 juli 1883, haar man met zes kinderen achterlatend, vier van hen beiden en twee uit een eerder huwelijk van haar. Zij was een dochter van Toontje Poland, een bekende figuur uit de geschiedenis van Nederlandsch-Indië, en de Javaanse vrouw Fien.

Gustaaf Adolph was in Nederlandsch-Indië geboren. Zijn moeder beviel van hem te Soerabaja op 8 september 1851. Hij overleed te Bandoeng op 30 mei 1927 en was toen dus bijna 76 jaar oud. Volgens zijn overlijdensbericht was hij daarmee een van de oudste inwoners van Bandoeng. Waginem werd nog vermeld in het adresboek van Bandoeng van mei 1941. Zijn inkomen verdiende hij als eigenaar van spoorhotel Phoenix in Bandoeng (zie Adresboek 1901, pagina LIX). Verder had hij een wagenverhuurderij (zie Adresboek 1903, pagina 109). In Mooi Bandoeng, jaargang 7, nummer 11 op pagina 17 lezen we ‘Aan de stations vinden we omnibussen der hotels van mevrouw Homann en van den heer Thiem en van het Wilhelminahotel. In de onmiddellijke nabijheid van het station staat het kleine goedkoopere hotel Phoenix.’ In de regeringsalmanak voor 1888 staat Gustaaf Adolph vermeld als logementhouder te Bandoeng.

Enige maanden na diens veroordeling meldde zijn zoon Jan Willem zich vrijwillig voor de militaire dienst aan. Op 17 mei 1907 verbond hij zich voor zes jaar en ontving daarvoor een premie van 200 gulden. Degenen die hem aannamen, zagen in hem kennelijk meer een pennelikker dan een soldaat. Hij werd immers ingedeeld als soldaatschrijver bij de militaire administratie. Dat bleek een gelukkige greep, want hij bracht het uiteindelijk tot onderluitenant der intendance. Zijn bevordering tot die rang viel op 17 januari 1928. Op 9 juli 1932 werd hij m.i.v. 17 juli d.a.v. op zijn verzoek wegens volbrachte diensttijd eervol ontslagen, waarna hem op 3 augustus d.a.v. een pensioen van 2520 gulden per jaar werd toegekend. Eerder, op 11 juni van dat jaar, was hem in de Militaire Sociëteit aan de Sipayersweg te Batavia de gouden medaille voor 25 jaar trouwe dienst uitgereikt door de divisie-intendant majoor J.J. Felix. Na de plechtigheid ging de ‘erewijn’ rond en waren er drie hoera’s voor de Koningin en de jubilaris. Dit alles gebeurde in aanwezigheid van het voltallige intendancepersoneel van de garnizoenen te Batavia, Weltevreden en Meester Cornelis.

Op 1 september 1917 huwde Jan Willem te Kota Radja (Atjeh) met de inlandse vrouw Rabiah, die bij haar doop de naam Behia ontving. Op enig moment moet dit huwelijk door echtscheiding of door overlijden van de vrouw tot een einde zijn gekomen, aangezien Jan Willem op 29 september 1932 in ondertrouw ging met Suze Heinemann (Bataviaasch Nieuwsblad van 1 oktober 1932). De nieuwe mevrouw Van Sprew was geboren te Batavia op 31 mei 1903 en gescheiden van Abraham van Amersfoorth. Op 29 april 1934 werd hun zoon Iwan Julius Karel Leopold van Sprew geboren (Bataviaasch Nieuwsblad van 7 mei 1934). Of er nog andere kinderen waren, is vooralsnog onbekend.

In zijn laatste militaire rang werd Jan Willem met het oog op de Japanse dreiging gemobiliseerd en te Madioen gestationeerd. Op 9 maart 1942 namen de Japanners hem gevangen. In de jaren daarna onderging hij de fysieke en psychische vernederingen die zoveel krijgsgevangenen moesten ondergaan. Uiteindelijk bezweek ook hij. Hij overleed te Batavia (kamp 10e bataljon) op 31 juli 1945 slechts 56 jaar oud en werd op de begraafplaats Petamboeran begraven. Op 31 oktober 1949 werden zijn stoffelijke resten herbegraven op het Nederlands ereveld Menteng Pulo te Jakarta.

Nawoord
Na onze kennismaking met de leden van de ‘kleine dievenbende’ moet worden geconstateerd dat de twee die het zwaarst werden gestraft – LAF Bimmerman en Van Sprew – het beste terecht kwamen. Zij brachten het tot respectievelijk hoofdinspecteur van politie en onderluitenant der intendance en lijken degenen dus te logenstraffen die tegenwoordig beweren dat een forse aanpak van jonge criminelen averechts werkt.

De vaders van de jongens werden geboren in Afrika (Artz), Duitsland/Lotharingen (Bimmermann, Giesel, Schoumacher) en Nederlandsch-Indië (Cornelissen en Van Sprew). De meesten waren militair (Artz, Bimmermann, Cornelissen, Giesel) en moesten het na het verlaten van de militaire dienst met een karig pensioen doen. De vaders van Schoumacher en Van Sprew waren respectievelijk kleermaker en hotelhouder.

De moeders waren bijna zonder uitzondering Aziatische vrouwen. De moeder van Schoumacher was vermoedelijk een Indische en vermoedelijk dus van gemengd Europees-Aziatische afkomst.

Wat de zoons betreft, werden Bimmermann (PFJCB), Cornelissen, Giesel (A), Schoumacher en Van Sprew militair. Bimmermann werd gepensioneerd als sergeant, Cornelissen als korporaal, Schoumacher als geniesoldaat 1e klasse en Van Sprew als onderluitenant der intendance.

De spoorwegen waren als werkgever eveneens populair. Artz werd stationscommies, Bimmermann (LAF) was aan het begin van zijn loopbaan korte tijd werkzaam als stationsklerk. Vader en zoon Cornelissen kwamen na het beëindigen van hun militaire loopbaan in dienst als respectievelijk conducteur en stationsklerk. De zoon werd later adjunct-stationschef. WA Giesel werd machinist en later bevorderd tot onderopzichter bij de voertuigdienst.

Slechts een van de jongens bleef het slechte pad bewandelen. Wegens diefstal en valsheid in geschrifte werd Anton Giesel van de militaire stand vervallen verklaard en moest hij de gevangenis in. Daarna is hij volledig uit beeld verdwenen.

Uit het voorgaande kan slechts de conclusie worden getrokken dat de jongens met wie we kennis maakten, het in materieel opzicht noch in hun jeugd, noch gedurende hun verdere leven ruim hebben gehad. We kunnen daarom vermoeden dat zij behoudens misschien een enkele uitzondering een relatief eenvoudig bestaan hebben geleid. Dat hun vaders in een aantal gevallen militairen beneden de rang van officier waren en hun moeders veelal een Aziatische vrouw, kan daarbij zeker een rol hebben gespeeld. Dat er een relatie zou kunnen zijn tussen hun sociale achtergrond en het feit dat zij uit stelen gingen, is echter een conclusie die uit het voorgaande niet getrokken kan en mag worden.