Teisseire, Guillaume Elie

Biografisch Woordenboek van Nederlandsch-Indië

Teisseire, Guillaume Elie, eigenaar van particuliere landen op West-Java en landdrost der Bataviase Ommelanden, provisioneel inspecteur over de indigocultuur. Hij werd geboren te Batavia in 1768 of 1769 als zoon van Andries Teisseire, eigenaar van particuliere landen op West-Java en suikerfabrikant, en Catharina Elisabeth Oenen. Hij overleed bijna 76 jaar oud te Batavia op 21 juni 1845 en was aldaar in de Hollandse Kerk op 2 november 1788 gehuwd met Maria Clara du Chène de Vienne († 1844), dochter van Joseph du Chène en de inlandse vrouw Albertina van Passier, slavin van Pierre Joseph de Vienne. Er waren uit dit huwelijk voor zover met zekerheid bekend drie dochters, waarvan er een jong stierf, en een kind vlak dat na de geboorte overleed. Hij adopteerde tevens een zoon en een dochter van de vrije Balinese vrouw Mangli, een zoon van de inlandse vrouw Jansie en een dochter van de inlandse vrouw Diana.
Na in 1774 voor zijn opvoeding naar Europa te zijn gestuurd, keerde hij op 14 maart 1788 weer op Java terug, waar hij vervolgens te Batavia diverse openbare en kerkelijke functies vervulde. Zo was hij te Batavia van 13 juni 1794 tot 25 juli 1797 lid van het college van huwelijkse en kleine gerechtszaken, en van 11 juli 1797 tot 26 mei 1801 schepen. Daarnaast was hij te Batavia van 1792 tot in 1794 diaken van de nederduitse gemeente en buiten-regent van het armenhuis en in 1797-1799, 1802-1804 en 1805-1807 ouderling.
Op 6 mei 1806 werd hij benoemd tot eerste gecommitteerde over de suikercultures, welke functie hij in 1809 verruilde voor die van prefect (sedert 28 april 1810 landdrost) van de Jacatrase en Preanger Bovenlanden. Op 20 augustus 1810 werden de landdrostambten Jacatrase en Preanger Bovenlanden en Cheribonse Preanger Regentschappen met elkaar verenigd, waarna hij de titel landdrost van de Jacatrase en Cheribonse Preanger Regentschappen droeg. Op 14 november 1810 kreeg hij opnieuw toestemming van functie te ruilen en werd hij landdrost van de Bataviase Ommelanden. Na de verovering van Java door de Engelsen in september 1811 raakte hij buiten emplooi. Op 30 maart 1812 en 14 januari 1813 werd hij door de Hoge Raad van Justitie te Batavia voor 1812, respectievelijk 1813 tot gezworen man voor Bantam gekozen en benoemd. In 1813 woonde hij als ambteloos burger op zijn land Panoenggangan.
Na het herstel van het Nederlandse gezag over de archipel vond hij een werkkring bij de weeskamer te Batavia, waar hij achtereenvolgens buitengewoon (zijn benoeming als zodanig in Bataviasche Courant van 3 januari 1824), gewoon (voor het eerst als zodanig in Almanak van Nederlandsch-Indië voor 1825) en voorzittend (in 1829) lid was. Op 15 juli 1833 werd hij op wachtgeld gesteld. Hij was van 1832 tot 1833 provisioneel inspecteur der indigocultuur (als zodanig alleen vermeld in Almanak van Nederlandsch-Indië voor 1833). In die functie kreeg hij de opdracht te onderzoeken of de uitbreiding van de indigoteelt op West-Java aan te bevelen was. Daartoe maakte hij in april 1830 een rondreis door de regentschappen Tjiandjoer, Bandoeng en Soemedang en Limbangan. Zijn bevindingen waren zodanig positief dat de Preanger werd aangewezen als productiegebied voor het genoemde gewas. De opbrengsten zouden, zo werd ingeschat, groot genoeg zijn om voor een aanzienlijk deel aan de verwachte vraag te kunnen voldoen.
Blijkens de Javasche Courant van 25 maart 1837 werd hij gepensioneerd en was toen gewezen provisioneel inspecteur der indigocultuur, thans op wachtgeld.
Hij was eigenaar van diverse particuliere landen op West-Java, die grotendeels afkomstig waren uit de nalatenschap van zijn vader, en deels door koop door hem waren verworven. Zijn kennis van de landbouw was bij velen bekend en ontwikkelde hij door op zijn landen diverse proefnemingen op landbouwgebied te nemen. Ook bevorderde hij de theecultuur door op zijn landen vele duizenden theebomen te laten planten, terwijl hij zich ook sterk maakte voor de katoenteelt.
Op de van zijn vader geërfde landen rustte overigens een zware hypotheek. Wellicht dat dit er mede voor zorgde dat hij vermoedelijk niet erg vermogend was. In de gedwongen geldlening van Daendels in 1808 werd hij namelijk voor maar 2.000 rijksdaalders aangeslagen. Na zijn overlijden kwam zijn insolvente boedel in beheer bij de weeskamer te Batavia.
Sinds 1790 was hij ordinair lid van het Bataviaasch Genootschap der Kunsten en Wetenschappen. Daarnaast was hij lid van de subcommissie van landbouw te Batavia (laatste vermelding als zodanig in Almanak van Nederlandsch-Indië voor 1834). Blijkens de Javasche Courant van 10 juli 1828 werd hij bij gouvernementsbesluit van 7 juli daaraan voorafgaand in verband met afwezigheid van een resident te Batavia benoemd tot waarnemend voorzitter van dit college.

Archivalia: —

Literatuur: Jan Breman, Koloniaal profijt van onvrije arbeid. Het Preanger stelsel van gedwongen koffieteelt op Java, 1720-1870 (Amsterdam 2010) 213; F. de Haan, Priangan. De Preanger-Regentschappen onder het Nederlandsch bestuur tot 1811. Eerste deel. Personalia (Batavia 1910) 120-122; L.M. Janssen, Bronnenpublikaties van de Indische Genealogische Vereniging. Deel 29. De burgerlijke stand van Batavia. Huwelijksregisters 1841-1850 (’s-Gravenhage 2020) 54, 101, 152; R.G. de Neve, ‘Genealogie van de in Batavia gevestigde familie Teisseire en haar verwanten’, De Indische Navorscher 17 (2004) 11-19, ald. 14-18; C.P. Cohen Stuart, ‘Het begin der theekultuur op Java’, in: Gedenkboek der Nederlandsch Indische theecultuur 1824-1924 (Bandoeng 1924) 19-39, ald. 31 en ald. n. 3.

Familiepapieren: —

Krantenberichten: —

Roel de Neve.
© BWNI.
In bronvermeldingen aan te halen als: Teisseire, Guillaume Elie, ‘Biografisch Woordenboek van Nederlandsch-Indië’, https://indischgenealogischerfgoed.nl/bwni/teisseire-guillaume-elie.